Blog

Geldvordering in kort geding

7 september 2022

Recent heeft gerechtshof ’s-Hertogenbosch arrest gewezen in een zaak waarin het naar de kern genomen ging om de vraag of degene die een bedrag van € 55.000,– had geleend in het kort geding moet worden veroordeeld om dit bedrag terug te betalen. Het oordeel van het hof luidde bevestigend. Waarom?

1. De vordering tot terugbetaling van de geldlening ten bedrage van € 55.000,– was een “harde”, in feite onbestreden vordering. Degene die het geld had geleend had immers niet betwist dat hij op grond van de overeenkomst van geldlening en de daarbij overeengekomen addenda het door hem ter leen ontvangen bedrag van in totaal € 55.000,– uiterlijk op 10 juli 2020 had moeten terugbetalen.

2. Ook had degene die het geld had geleend niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat de vordering die oorspronkelijk een ander uit hoofde van de overeenkomst van geldlening had op hem, door die ander was overgedragen aan de eisende partij.

3. De vordering betrof voorts een niet te verwaarlozen bedrag, zodat het gemis daarvan de eisende partij in zijn financiële mogelijkheden beperkt.

4. Tenslotte was aan de zijde van degene die het bedrag van € 55.000,– ter leen had ontvangen sprake van onwil om de vordering te voldoen, en van onwil om op de overeengekomen wijze door het vestigen van een hypotheek op een onroerende zaak zekerheid te verstrekken voor voldoening van de vordering.

Voldoende spoedeisend belang?

In deze zaak heeft het hof enkele overwegingen gewijd aan het begrip spoedeisend belang. Van belang is artikel 254 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ingevolge dit artikel is de voorzieningenrechter in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, bevoegd deze te geven. Het begrip spoedeisend belang wordt in het kort geding in verschillende betekenissen gebruikt:

Ten eerste als vereiste om toegang te krijgen tot de kortgedingrechter (bevoegdheids- of ontvankelijkheidsvereiste). Aan het begrip spoedeisend belang als vereiste om toegang te krijgen tot een beoordeling van een vordering door de kortgedingrechter worden doorgaans slechts lichte eisen gesteld; hiervoor kan de enkele stelling dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, volstaan.

Ten tweede als vereiste voor toewijzing van de verlangde voorziening. Aan het begrip spoedeisend belang als vereiste voor toewijzing van een vordering worden doorgaans zwaardere eisen gesteld. Spoedeisend belang bij een voorziening heeft de eiser van wie niet kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht. Of de spoedvoorziening ook daadwerkelijk wordt verleend, is afhankelijk van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van afweging van de belangen van partijen, (in beginsel) beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Of verder van eiser kan worden gevergd dat hij een bodemprocedure afwacht, hangt af van een aantal factoren, zoals het voorlopig karakter van het rechterlijk oordeel en de ingrijpendheid van de gevolgen bij respectievelijk uitblijven van de voorziening voor de eiser en verlenen van de voorziening voor de gedaagde (HR 15 december 1995, NJ 1996/509 (Procter & Gamble/Kimberley-Clark)). Deze factoren staan niet op zichzelf. Veelal wordt hiervoor het beeld gebruikt van communicerende vaten waarin het hoge niveau van de ene factor het lage niveau van een andere factor kan opheffen.

Wanneer er sprake is van een vordering in kort geding tot betaling van een geldsom dienen voorts feiten en omstandigheden te worden aangewezen die meebrengen dat de voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden (vergelijk HR 22 januari 1982, 505 (Vereniging van Nederlandse ziekenfondsen/Nederlands genootschap voor fysiotherapie), HR 14 april 2000, NJ 2000/489 (HBS Trading/Danestyle) en HR 15 juni 2007, LJN BA1522, NJ 2008/153 (Bax en Schalkwijk/Weijers)). De verzwaring van de motiveringseisen heeft slechts betrekking op het oordeel van de kortgedingrechter dat een voorziening in de vorm van een veroordeling tot betaling van een voorschot geboden is uit hoofde van onverwijlde spoed; voor het overige gelden voor de motivering geen zwaardere eisen dan in het algemeen aan de motivering van een uitspraak in kort geding moeten worden gesteld (HR 19 februari 1993, NJ 1995/704 (Aruba/Lopez en Trias)). Een vordering tot betaling van een geldsom kan in kort geding worden toegewezen als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Ook hier kan het beeld worden geschetst van communicerende vaten waarin het hoge niveau van de ene factor het lage niveau van een andere factor kan opheffen.

Om bovenstaande redenen en op grond van de hiervoor genoemde overwegingen is het hof tot de slotsom gekomen dat de eisende partij bij zijn onbestreden vordering tot betaling van de hoofdsom van € 55.000,– voldoende spoedeisend belang had om toewijzing van die vordering in kort geding te rechtvaardigen. Het hof heeft die vordering dan ook toegewezen.

ECLI:NL:GHSHE:2022:2918